In de week voorafgaande aan Pasen wordt in de Kloosterkerk op diverse manieren de aandacht gevestigd op Maria en haar rol in het lijdensverhaal.
Op Goede Vrijdag wordt overdag het stuk van Hendrik Andriessen Miroir de Peine (Spiegel van Pijn) uitgevoerd. Andriessen schreef dit werk in 1923. Het is een vijfdelige cyclus op een tekst van Henri Ghéon, die reflecteert op vijf stadia uit de lijdensweg van Christus, gezien vanuit het perspectief van zijn moeder Maria.
’s Avonds klinkt het Stabat Mater, dat de Italiaanse Giovanni Battista Pergolesi componeerde in 1736. Dit middeleeuwse gedicht beschrijft het verdriet van Maria dat haar overvalt treft bij het zien van haar zoon aan het kruis. Wat betreft de dichter zijn er diverse opties, maar de personen die bij name genoemd worden leefden allen in de 13de eeuw en waarschijnlijk in een franciscaans milieu in Frankrijk en/of Italië. Twee eeuwen daarna werd het Stabat Mater gezongen als hymne in de katholieke liturgie op de dag dat “Het Feest van de Zeven Smarten van Maria” werd gevierd op 15 september. Deze dag werd ingesteld door de Synode van Keulen in 1423, maar tijdens het Concilie van Trente (1543-1563) werd besloten dat het Stabat Mater weer uit de liturgie verwijderd moest worden, als zijnde te profaan. In 1727 werd het door paus Benedictus VIII opnieuw geïntroduceerd als onderdeel van het voornoemde feest en daarbij werd het gezongen gedicht vanaf dat moment ook gebruikt als onderdeel van de “Veertien Statiën van de Kruisgang” tijdens de Goede Week.
De afbeelding toont het vijfde schilderij uit de Kruiswegstaties, geschilderd door beeldend kunstenaar Willem Hesseling. Het is het moment waarop Jezus zijn moeder ontmoet. Maria ziet het bebloede gezicht van haar zoon. Vol ontzetting slaat zij beide handen voor haar gezicht. Het drukt ongeloof uit dat haar zoon dit wordt aangedaan en zij weet zich onmachtig haar kind te beschermen. De hand maakt een gebaar als ‘hier wil ik niets van weten’.
Stabat Mater
Tal van componisten door de eeuwen heen hebben het Stabat Mater op muziek gezet en ook werd dit middeleeuws-Latijnse gedicht vele malen hertaald. Nederlands-Vlaamse vertalingen kennen wij o.a. van Joost van den Vondel (1587-1679), Guido Gezelle (1830-1899) en Helène Nolthenius (1920-2000). Onderstaande hertaling is van Willem Wilmink (1936-2003).
De Moeder stond door smart bevangen
en met tranen langs haar wangen
waar haar zoon gekruisigd hing
en het was haar in haar lijden
of een zwaard haar kwam doorsnijden
dat dwars door het hart heen ging.
Hoe verdrietig en verloren
was de toch zo uitverkoren
moeder die hem ‘t leven gaf.
Ze moest klagen, ze moest rouwen
en ze beefde bij ’t aanschouwen
van zijn vreselijke straf.
Wie voelt er geen tranen komen
die daarheen wordt meegenomen,
waar hij Christus’ moeder vindt?
Wie zou tranen binnenhouden
als hij dat verdriet aanschouwde
van de moeder bij haar kind?
Zij zag wat hij heeft geleden
voor het kwaad dat mensen deden,
zag de zwepen, zag het slaan,
hoorde ‘t kind, door haar gedragen,
stervende om bijstand vragen,
zag hoe hij is doodgegaan.
Vrouw van liefde en genade,
wil toch op mijn schouders laden
alles wat U lijden doet.
‘k Wil mijn hart aan hem verpanden,
laat mij dan van liefde branden
opdat ik hem zo ontmoet.
Moeder, wil mijn hart bezeren
met de wonden die hem deren,
die zo nederig wilde zijn
om te lijden voor mijn zonden.
Laat mij lijden aan zijn wonden,
laat mij delen in de pijn.
Laat mij huilen aan uw zijde,
laat het kruis ook mij doen lijden
tot ik zelf eens doodgaan moet:
‘k Wil mij naar het kruis begeven
om daar met U mee te leven
in wat hem zo lijden doet.
Stralende, ik moet U eren,
wil U toch niet van mij keren,
laat mij huilend bij U staan.
Laat mij Christus’ dood ervaren,
laat mij in mijn hart bewaren
al wat hem is aangedaan.
Laat zijn pijnen mij genaken,
laat het kruis mij dronken maken
van de liefde voor uw zoon
en wil dan mijn voorspraak wezen
als ik ‘t helse vuur moet vrezen
na het oordeel voor zijn troon.
Laat het kruis over mij waken,
laat zijn dood mij sterker maken,
zodat hij me begeleidt
En mijn ziel, als ‘t lijf moet sterven,
de verrukking doet verwerven
die de hemel ons bereidt.
Tekst: Marjolijn van Delft
Schilderij: Willem Hesseling