Ver weg in het noorden bestond een land waar koning Winter de baas was. Er woonde in dat land behalve koning Winter zelf maar één enkele onderdaan: een reus.
Op zekere dag riep koning Winter de reus bij zich. ‘Reus,’ zei hij, ‘ik heb vannacht een prachtige droom gehad, waarin ik heerste over heel de wereld. Welnu, ga heen naar mijn winterschuren, verzamel alle sneeuw en breid daarmee mijn grondgebied uit tot het overal stervenskoud is en mijn droom uitkomt. Keer dan terug en ik zal je rijkelijk belonen. De reus had geen goed gevoel over de opdracht, maar wist dat koning Winter geen tegenspraak duldde. Hij deed dus met tegenzin, wat die hem vroeg.
Na een maand keerde hij terug naar het hof. ‘Heb je gedaan wat ik je bevolen heb te doen?’ vroeg Koning Winter. ‘Strekt mijn rijk zich uit tot de einden der aarde?’ ‘Helaas, vorst,’ antwoordde de reus, ‘het is mij niet gelukt. Ontsla mij van mijn opdracht.’ Koning Winter ontstak in toorn en vroeg de reus scherp om een verklaring. En hij deelde Koning Winter hoe hij aan de grenzen van het rijk begonnen was met het opeenhopen en aanstampen van sneeuw, maar medelijden had gekregen met de planten en bomen die kermden, terwijl hij ze vertrapte.
Koning Winter hoorde hem boos aan en schreeuwde: ‘Je bent een nietsnut, Reus. Ga en doe wat ik je bevolen heb. Verwinter de wereld!’ Verdrietig ging de reus weer op weg, verzamelde sneeuw en trok naar de grenzen van het rijk.
Na opnieuw een maand keerde hij weer, met droefheid in het hart. Hij knielde voor zijn vorst neer. Koning Winter vroeg opnieuw of de reus zijn taak ditmaal had uitgevoerd. Weer antwoordde de reus, dat het hem niet gelukt was en hoe hij weerstand had ondervonden van de dieren die zich hevig hadden verzet met hun hoeven, hun scherpe geweien en slagtanden. En dat hij medelijden met hen gekregen had. ‘Mietje! Slappeling!’ riep koning Winter toornig. ‘Ga! Voordat ik je koud maak! Verijs de wereld!’ De reus werd nu zeer bedroefd maar hij ging weer heen.
Toen hij na weer een maand voor een derde maal terugkeerde, tastte hij op handen en voeten in duisternis, want hij was blind. ‘Wat kruip je rond, reus? Wat mankeert je?’ vroeg koning Winter. ‘En…?’ ‘O vorst, wat u vraagt is niet mogelijk. Zie mijn blindheid en ontsla mij van mijn opdracht.’ En toen meldde hij, dat hij had geprobeerd de ijslaag uit te breiden daar waar de mensen woonden, maar die waren ten strijde getrokken, gewapend met duizenden grote, gele bloemen. En zij begonnen de zaden uit de bloemen te pellen en hem voor de voeten te strooien. Toen was er aan de hemel een stralend licht verschenen dat hem blijvend verblind had. En een stem sprak: ‘Tot hier en niet verder, Reus. Driemaal ben je gekomen en driemaal is je missie mislukt. Keer nu terug naar koning Winter, en deel hem mee, dat hij nooit zal slagen in zijn opzet. Deze aarde is Mijn Werk. Ik heb haar niet alleen van een bestaan en leven voorzien, maar haar ook toegerust om elke bedreiging daartegen te boven te komen. Mijn aarde is veerkrachtig tot in elke vezel, tot zij zal ophouden te bestaan.’ Toen zweeg de reus en viel er een eeuwigheid stilte. Daarna slaakte koning Winter een afgrijselijk ijselijke kreet die overging in een galm, zó luid en zó lang dat de aarde zelf begon te sidderen. En uit de mond van koning Winter ontstond een ademtocht, zo vrieskoud dat in heel zijn eigen rijk alles voor altijd tot ijssteen verhardde: de reus, de troonzaal, het paleis en ten slotte ook koning Winter zelf…
© Theo van de Wetering 2023; uit: Het Wonder van Grauw