Er was eens een prins en die was een misbaksel. Dat zei tenminste zijn vader, de koning. De moeder stierf bij de geboorte. Het was eind december, bijna Kerst. Men noemde de jongen Victor Johannes.  

Victor Johannes groeide slecht. Het ventje had merkwaardige ogen: het ene groen, het andere grijs. Toen hij drie werd sprak het prinsje nog steeds niet. Niemand wist, wat het kind mankeerde. De gefrustreerde koning wilde wel wraak te nemen, maar op wie? Dus moest het kind het ontgelden.  Eerst vernederde hij het met een andere naam: Hanes. Mooi zat. 

Daarna werd Hanes in de kelder opgesloten. Zijn vader dacht: laat hem maar doodgaan. 

Maar Hanes ging niet dood. Daar waren paleisknecht Peter en zijn vrouw, die hem heimelijk te eten gaven. Zelf hadden zij geen kinderen. Iedere dag verzorgden zij Hanes alsof het een kind van henzelf was. Later knipte Peter af en toe de haren van het jongetje. Dan zong hij kinderliedjes voor Hanes: Een, twee, drie, vier, hoedje van … Zo leerde Hanes tellen. Tot tien.  

Voor dat harenknippen had Peter altijd een spiegel bij zich. Als het knippen gedaan was, konden ze samen het resultaat daarin bekijken.  

Toen Hanes eens vroeg, wie hem daar eigenlijk aankeek, zei Peter: “Jij”.  

Hanes zei: “Mag ik de spiegel houden?”  

Vanaf dat moment keek hij zichzelf vaak in de ogen en zei: ”Ik”. 

Ook ontdekte hij een lichte vlek op de muur die begon te dansen, als er zonlicht op de spiegel viel. 

En er kwam oorlog in het land. Een vijandelijke vorst trok met soldaten de grens over en krijgsbenden verwoestten het land. Ook het koninklijk kasteel werd belegerd. Men nam de koning gevangen en onthoofdde hem. Peter liet Hanes uit de kelder en zei: “Snel, vlucht!” Hanes vluchtte. Zijn spiegel nam hij mee. Hij liep uren tot hij in een dicht woud kwam. Daar woonde de kluizenares Theresia. Hanes klopte bij haar aan en vroeg om een schuilplaats. 

Theresia zei, dat hij bij haar mocht onderduiken tot de oorlog voorbij was. In ruil daarvoor deed hij kleine klusjes.  

De kluizenares zelf bracht de dagen door met het overschrijven van een dik boek. Toen ze zag dat Hanes nieuwsgierig was, vroeg ze: “Wat denk je dat ik overschrijf?” 

“Dat weet ik niet. Ik kan niet lezen. Wel tellen. Tot tien.” 

“Tien. Dat is dan mooi. Ik heb de tien belangrijkste leefregels overgeschreven. Ze zijn ons gegeven om goede mensen te worden. Ik zal ze je voorzeggen. Jij moet ze dan uit het hoofd leren en maar weer gaan doorvertellen, zodra de oorlog voorbij is.”  

Toen de oorlog voorbij was, nam Hanes zijn spiegel en ging. Hij was intussen 18 jaar oud. Hij dacht: Ik ga doen, wat Theresia mij heeft opgedragen. Zo kan ik meehelpen aan een betere wereld. 

En Hanes ging op reis. En hij nam overal slechtheid waar onder mensen. Hij zag soldaten andere soldaten doden. Verontwaardigd hield hij hun zijn spiegel voor en zei: “Jullie mogen niet doden. Regel 6! Ieder mens is precies als jij.” 
Maar de soldaten lachten hem uit. De kapitein joeg Hanes weg. 

En Hanes kwam op een feest waar mensen over elkaar de smerigste leugens vertelden. En hij zei: “Kijk hier, kijk naar jezelf. Spreek geen kwaad van medemensen. Regel 9!”  

En hij kwam op een plaats waar list en bedrog hoogtij vierden. Hij stak zijn spiegel omhoog en riep: “8! Kijk in mijn spiegel en zie wie je te kort doet!”  

En zo reisde Hanes zijn leven lang als een profeet door de wereld. Maar nergens werd naar hem geluisterd en overal werd hij bespot en verjaagd. Hoe langer hoe meer begon hij te twijfelen aan de zin van wat hij deed. Hij trouwde niet en werd zeer eenzaam.  

Bijna Kerst. Er valt veel sneeuw. Daar gaat Hanes. Hij is oud en moe. Zijn ogen zien slecht. Zijn voetafdrukken verdwijnen telkens onder weer nieuwe sneeuw. Voetstappen verlies je één voor één, denkt hij, en zo verdwijn je. Dan nadert in de verte een vreemde man, gehuld in een cape. Hij wenkt. De man heeft een vriendelijk gezicht. 

“Dag Hanes.” 

“Wie bent u?” 

“Mijn naam is Dood.” 

“Hoe kent u mijn naam? Zoekt u mij? Bent u DE Dood?” vraagt Hanes. 

“Ik zoek nooit,” zegt Dood, “ik ontmóet te bestemder tijd. Jij verbergt onder je jas een spiegel, nietwaar?”  

Hanes knikt, toont Dood zijn spiegel en vertelt over zijn missie. “Ik toon de mensen wie ze zijn en hoe ze beter kunnen leven.” 

“Een mooi streven, maar toch. Ik zie dat je twee verschillende ogen hebt. Welk oog is grijs, het linker of rechter?” 

“Links is grijs.” 

“Kijk nu eens in je spiegel. En nu?” 

“Rechts!” riep Hanes verbaasd. “Maar het ís links! Hoe kan dat?” 

“Doordat je in spiegels denkt te zien, wat je wilt zien. Nooit de werkelijkheid. Nooit wie je bent. Een spiegel kan eigenlijk alleen het licht, dat erop valt weerkaatsten of van richting veranderen. Dan danst het op de muur.” 

“Kijk jijzelf nooit in een spiegel, Dood?” 

“Nee. Ik heb geen spiegelbeeld. Ik geef geen licht. Laten we gaan. Ze wachten op je.” 

Dan neemt Dood Hanes bij de hand. Samen gaan ze diep het bos in waar het donker wordt. Hanes voelt plotseling een zware loomheid in zijn benen. Hij zou Dood nog vragen willen stellen. Over de tien leefregels, bijvoorbeeld. Of zijn leven. Maar hij doet het niet. Hij denkt het al wel te weten. Hij mompelt voor zich heen: voor niets, voor niets, alles voor niets… 

“Nee,” zegt Dood, “Nee, Hanes, niets is zinloos. Altijd laten gebeurtenissen de wereld een beetje verschuiven en daar gaat het om.”  

Een poosje zwijgen ze en wordt het diep nachtzwart in het bos. Dan staan zij plotseling voor een hoge poort. Dood klopt aan. Een poortwachter doet open en begroet hen. 

“Kijk eens aan, daar ben je. Victor Johannes.  Kom binnen, kom binnen! Eerst maar die oude schoenen uit en die spiegel weg. Hierbinnen is de grond heilig en het Licht zo oogverblindend, dat spiegels ervan kapot springen. Zal ik je voorgaan?” 

©Theo van de Wetering 

Lid van de Kloosterkerk