God is klein

Marcel Barnard[1]

Een veertje, vederlicht, een dwarreltje, bijna niets. Dat is de kerstnacht in de grote wereldnacht, in de grote wereldgeschiedenis. Een ademtochtje dat voorbij zweeft, en dat, hoe vreemd, zachtjes raakt aan alles wat ons heilig is, dat geruisloos roert in alles waar we op hopen, dat stilletjes blaast op onze ziel en dat verwarmt en wakker kust.

‘Hoop’ is dat ding met veertjes
dat neerstrijkt in de ziel;
het zingt een liedje zonder woorden,
stoppen doet het niet — en nooit.

Zegt Emily Dickinson in een vertaling van Niek Schuman.

De kerstnacht — een nacht die heimelijk weet van morgenrood, een stille nacht, een liedje zonder woorden dat raakt aan onze ziel. Voortgedreven door dat veertje komen we allen tezamen rond het aloude, dikwijls bijna vergeten verhaal van de oneindige en eeuwige God die als een kindje in de schoot van Maria ligt.

Even staan de hectische tijden stil, even komt de dolgedraaide aarde tot stilstand, even houden we onze adem in. Er wervelt iets onwaarschijnlijks door de duistere nacht. Dwars door beelden van extreem geweld — God is groot! —, dwars door beelden van mensonterende toestanden — denk aan het eigenbelang! — dwarrelt ineens een veertje en het vertelt een vederlicht verhaal: God is klein. God is weerloos. God is kwetsbaar. En even wankelt de kosmos, even verlaat een ster zijn baan, even knielt de overmacht van koningen en ruige herders, even is een hardvochtig heerser uit zijn evenwicht gebracht om een kind dat God zelf is. Het midden van de kosmos, het midden van de wereld, het midden van de geschiedenis, het midden van een mensenleven, het midden van de samenleving is God als een kind in een voerbak.

Twee hulpeloze mensen, Jozef en de hoogzwangere Maria – op dwingend gezag van de keizer onderweg – kunnen ’s nachts geen onderdak vinden. Vol is vol. Dan maar een schuur, of een stal, waar tot overmaat van ramp hun kind geboren wordt. Een God als een pasgeboren kind in een bak voor het veevoer. Even later zal koning Herodes uit vrees voor dit ene kind alle kinderen onder de twee jaar laten vermoorden. Dan zullen zijn ouders met hem naar Egypte vluchten. God-mag-weten in wat voor verschrikkelijke en mensonterende vluchtelingenkampen zij onderweg zullen bivakkeren. Een God die als een vluchtelingenkind aanspoelt op de oevers van de Nijl.

Een God die straks als een gevangene onschuldig wordt veroordeeld en geëxecuteerd aan een stuk hout. Een God die afziet van zijn macht, van zijn kracht. Een God die zich identificeert met wie weerloos en kwetsbaar zijn, met de eindeloze vluchtelingenstromen, met wie als beesten worden afgeslacht, met onschuldige gevangenen, met vrouwen die worden misbruikt, met kinderen die worden mishandeld.

Waar is God in deze wereld die zo vol is van extreem geweld? Precies daar. Hij huilt. Hij kleumt van de kou. Hij is onherkenbaar onder de radeloze vluchtelingen. Hij wordt als een slavin ontvoerd naar de bordelen van Den Haag. Hij verdrinkt in de Middellandse Zee. Hij wordt onthoofd in de woestijn van Syrië. Precies zó is hij God. Een God die God is als er niets meer te hopen valt. Die is waar niemand meer wil zijn. Een God verschijnt die zich klein maakt in een kind waarvan hij zegt: Dit is mijn lieve zoon. ‘Een God gelijk een Harlekijn’, zoals Paul van Ostaijen in 1921 dicht:

Ik heb U gezien in een stinkende slop
Gij waart met Landsturmman samen
Gij stond onder de opgeëiste werklozen
naar Duitsland gingen lange treinen van havelozen
Boven op de dijk houdt Gij mee de wacht
met kille hoeren in de regenende nacht

Nu zijt Gij moe en afgetobd
de triestigheid in U weer volgepropt.

In de heilige kerstnacht is dit het evangelie: God is klein en Jezus is zijn zoon. Het verhaal vertelt hardnekkig en tegen alles wat we om ons heen zien in: dit kleine kwetsbare kind, deze radicale liefde voor wie lijden, en voor wie radeloos zijn wekt uiteindelijk de vrees van de tirannen, zoals het de vrees wekte van koning Herodes.

Met kerstmis komen we bij elkaar, eenzame of allenige zielen die warmte zoeken bij elkaar rond dat verhaal dat de zachte krachten uiteindelijk zullen overwinnen. We weten het wel, met Lucebert, ‘alles van waarde is weerloos’. Maar hier horen we, hier vieren we dat uiteindelijk het weerloze het machtigste zal blijken. Dat het weerloze God zelf is. Dat precies dat wat in de wereld steeds weer het onderspit moet delven en overweldigd wordt ten slotte zal zegevieren. Dat wat ons heilig is, humaniteit, rechtvaardigheid, vrede toch, eens, alom zullen regeren. En dat vieren we met ‘zachte’ gebaren, met kaarslicht, een verstild lied.

In deze heilige nacht herinneren we ons — een veertje dat neerdwarrelt uit de hemel, een veertje uit een engelenvleugel —: God verschijnt, niet in een brullend oergeweld, niet als een mythische kracht, maar als de meest kwetsbare van alle mensen, een pasgeboren kind, een ten onrechte ter dood veroordeelde gevangene. God wordt mens. Een mens die met twee benen in de bagger staat, een dakloze die ligt in een voerbak, een vluchteling die wordt opgejaagd en geen thuis vindt. Een mens als zovelen op deze wereld, als wijzelf misschien. Kerstmis is het feest van Gods eindeloze barmhartigheid, van zijn eindeloze liefde voor een zuchtende schepping.

God wordt een mens in nood en zó treedt hij ons tegemoet in deze heilige nacht. Hij kijkt ons aan door de ogen van een vluchteling, hij vraagt om onze compassie als hij aanspoelt aan de kusten van onze wereld, hij vraagt om onze medemenselijkheid als hij als een baby kraaiend zijn armpjes naar ons uitstrekt, – het weerloze kerstkind, deze kleine God, nodigt ons uit mens te worden zoals hij mensen bedoeld heeft, barmhartige mensen. Mensen die, al is het maar even, hun hardheid afleggen. Deze kwetsbare en weerloze God vraagt ons kwetsbaar en weerloos te worden, vraagt ons te zoeken naar een weg van vrede, te zoeken naar een thuis voor de meer dan 50 miljoen mensen die ook in die heilige kerstnacht op deze onze wereld op zoek zijn naar onderdak. Hij vraagt ons te zoeken naar een bewoonbare wereld met helder drinkwater om ons te laven, met frisse lucht om in te ademen, met een aarde die zich niet hoeft uit te putten om te bloeien en vrucht te geven.

De God die verschijnt is geen God die blind gehoorzaamd wil worden, geen grote God die ons donderend zijn bevelen en geboden oplegt, die geloof eist. Geen God van de regels en regeltjes. Maar een kleine God die naast ons staat, die ons aankijkt, die ons uitnodigt met hem de weg naar een betere wereld te zoeken, die met ons meetrekt, door alle teleurstellingen en onmenselijkheden heen, die niet bang is om vuile handen te maken, om af te zien van zijn goddelijkheid. Een God die raakt aan ons diepste verlangen. Een kind dat ons bij de hand neemt.

Wat een … grote … God is dat.

Dat vederlichte veertje, dat dwarreltje, dat bijna niets, dat is de hoop dat het anders kan. En tegelijk ook de belofte en het teken dat het zo zal zijn. Nee, misschien gebeurt het niet in ons leven, of alleen maar in heel kleine gebeurtenissen, kleine gelijkenissen van een toekomst waar wij ergens diep in ons naar verlangen en die wij verwachten. Maar, dat is het vreemde, dat veertje heeft onze ziel zo aangeraakt, dat we er hardnekkig en tegen alles in aan blijven vasthouden. In een van de laatste bijbelboeken, staat dat zo:

(De aartsvaders en aartsmoeders) zijn allen in geloof gestorven; wat hun beloofd was hebben ze geen werkelijkheid zien worden, ze hebben slechts een glimp ervan begroet, en ze zeiden van zichzelf dat zij op aarde leefden als vreemdelingen en gasten. Door zo te spreken lieten ze blijken op doorreis te zijn naar een vaderland. En daarmee bedoelden ze niet het vaderland waaruit ze weggetrokken waren, anders waren ze daarheen wel teruggekeerd. Nee, ze keken reikhalzend uit naar een beter vaderland… (Hebreeën 11:13-16a)

In de kerstnacht begroeten we een glimp van wat beloofd is en waar we op hopen. Een vreemd verlangen naar een ander vaderland, een vreemd verlangen drijft ons naar Gods huis in de kerstnacht. We kunnen het nauwelijks benoemen, we kunnen het niet aanraken, het komt tot ons uit de stilte van de nacht, vederlicht, een ademtochtje dat voorbij zweeft, een aaitje op onze wang, een kind in een voerbak.

En toch, dat kind, laat ik het nog eens zeggen, nu met een versje van Maarten Luther:

Gods eigen Zoon in majesteit
ligt hier in een krib en schreit,
een mensenkind van vlees en bloed,
die eeuwig God is, eeuwig goed.
Kyriëleis.

Die voor de wereld is te groot,
ligt hier in Maria’s schoot.
Hij is een kindje klein en teer
die alles onderhoudt als Heer.
Kyriëleis.

[1] Marcel Barnard is hoogleraar Praktische Theologie/ Liturgiewetenschap aan de Protestantse Theologische Universiteit, Amsterdam, en aan de Universiteit van Stellenbosch, Zuid Afrika.